In de zestiende eeuw begon men Latijnstalig toneel te schrijven dat op de Latijnse scholen werd opgevoerd. Daarnaast brachten de leerlingen antieke komedies van Plautus en Terentius op de planken. Die twee soorten opvoeringen pasten binnen het curriculum, maar dienden ook andere doelen. Rond de eeuwwisseling nam men niet langer de antieke komedie maar de tragedie als voorbeeld, met name de stukken van Seneca. Sommige toneelstukken weerspiegelden de religieuze veranderingen die in deze periode hun beslag kregen. Midden zeventiende eeuw was de Neolatijnse schooltoneelmode over. In dit nieuwe deel van de Zeven Provinciën Reeks worden de (literair-)historische mechanismen onderzocht die de ontwikkeling van dit type toneel beïnvloed hebben. Ook wordt gekeken naar de functies van het toneel binnen en buiten de school en wordt een typering gegeven van het werk van enkele bekende toneelschrijvers, zoals Georgius Macropedius en Cornelius Schonaeus.