Wie het kluchtenrepertoire van de zestiende-eeuwse rederijkers leest, wordt uitgenodigd om zich schilderachtige figuren in actierijke situaties voor te stellen. De kluchtenlezer is getuige van duiveluitdrijvingen, schrans- en vechtpartijen, mishandelingen, vermommingen, gegooi met etenswaren en huisraad, of taferelen waarin mensen in dierenvellen worden genaaid. Als hij zich bij deze visuele voorstellingen ook een klankbeeld voorstelt, dan hoort hij beeldrijke formuleringen, taalverhaspelingen, hyperbolische vergelijkingen, macaronische bezweringen, gewelddadige dreigementen en scheldduels vol bizar woordgebruik. Mooi vies, knap lelijk legt het artistieke principe bloot dat zich manifesteert in de buitensporige lichaamsrepresentaties en het woekerende en gespierde taalgebruik in dit theatergenre. Femke Kramer laat zien hoe deze geësthetiseerde 'lelijkheid' getuigt van een cultuur die zich in grote hevigheid aan het vernieuwen was. Het boek bevat tevens een catalogus met samenvattingen van de 77 kluchten die erin worden besproken.
'Zelden vinden we wat mensen vroeger aan het lachen maakte, ook nu nog grappig. Het maakt de geschiedenis van de humor een moeilijke, maar daarom juist ook een interessante onderneming. In Mooi vies, knap lelijk presenteert Femke Kramer de resultaten van een grondige analyse van rederijkerskluchten uit de 16de eeuw.' Tom Verschaffel in: Geschiedenis Magazine 44 (2009) 5
‘Kramer laat overtuigend zien hoe het menselijk lichaam in al zijn massiviteit, vlezigheid, onmatigheid en gebrek aan decorum centraal staat in deze werken. Die preoccupatie met het vege lijf is in het verleden aanleiding geweest om de rederijkersklucht naar de afvalbak van de literatuurgeschiedenis te verwijzen. […] Van dergelijk moralisme heeft Kramer geen last […]. Zij […] toont aan dat de rederijkersklucht juist een uiterst vitaal genre vormde. […] Kramer verzet zich tegen de gedachte dat de rederijkersklucht als een moraliserend genre moet worden begrepen, dat zich juist tegen de zaken keert die erin worden uitgebeeld. […] Kramer wijst er terecht op dat deze visie uitgaat van een enge definitie van het humoristische en te weinig oog heeft voor de tekstuele en toneelmatige details van het kluchtgenre. In haar boek richt Kramer zich juist op die details oftewel de “aanschouwelijke delen” (p. 73) van haar corpus. Toch zorgt Kramers verzet tegen een bredere ideologische en maatschappelijke analyse van haar onderzoeksmateriaal er ook voor dat Mooi vies, knap lelijk deze lezer ietwat onbevredigd achterliet. […] Femke Kramer ontsluit een fascinerend corpus aan teksten, waarvan zijn essentiële, maar tot nu toe vaak onderbelichte inhoudelijke en stijlkenmerken overtuigend kenschetst. Zij doet dat bovendien in een karaktervolle en levendige schrijfstijl die past bij haar onderwerp. Het is echter jammer dat zij heeft nagelaten om het groteske karakter van haar bronnenmateriaal van een meer inhoudelijke analyse te voorzien en zo de culturele rol van de rederijkersklucht in de vroegmoderne Nederlanden te verhelderen.’ J.F. van Dijkhuizen in: Queeste 16 (2009) 1, p. 79-81
‘Kramers approach provides us with intellectually stimulating new readings of the Dutch rhetoricians’ farces, a corpus of texts that is as intriguing as it is puzzling for modern readers. One of the main strengths of the analysis is the author’s attention given to the performative aspects of rhetoricians’ drama. […] This insider knowledge of drama texts and theatre production is combined with firm and clear theoretical delineation of the approach to the farces. […] Paradoxically, the strong theoretical background also poses one of the weaknesses of the study. The first half of the book is devoted to the clarifications of the approach and does not always seem relevant to the argumentation […]. Given the richness of the material and the well-chosen analytical apparatus, one regrets that deliberations on the approach practically outweigh the analysis of the texts. [..] Despite these minor flaws Kramer’s book is a highly original, thorough, and thought-provoking study of a fascinating genre.’ Orsolya Réthelyi in: Sixteenth Century Journal XLII (2011) 3, p. 945-946
‘De originele benadering van Femke Kramers onderzoek echoot echter de originaliteit van de kluchten die zij jarenlang opvoerde met haar toneelgroep Marot. Afgezien van het hoge amusementsgehalte waren die voorstellingen ook een unieke gelegenheid om te bestuderen hoe dramatekst en theateruitvoering zich tot elkaar verhielden, zelfs met de grote afstand tussen tijd van ontstaan en tijd van vertolking. […] Het zevende hoofdstuk raakt aan de kern van de creativiteit van de rederijkers: wat vertoonden ze als het komische, het realistische, het groteske, en hoe zetten ze dat concreet op het toneel? Het achtste hoofdstuk onderzoekt hoe ze dit alles vorm gaven in taal. Deze twee hoofdstukken leveren ampel bewijsmateriaal voor de originaliteit van de onderzoeker en vooral van de creatieve rijkdom en vernieuwingen binnen het genre.’ Elsa Strietman in: Spiegel der Letteren54 (2012) 2, p. 113-116
‘Uit het boek spreekt groot enthousiasme van de auteur voor het toneel. De tekst is levendig geschreven en in de woordkeus soms zelfs creatief. […] Als we de gehele studie […] overzien, dan concludeer ik dat de auteur een inspirerend boek heeft geschreven waarin zij de aanduiding en verwoording van lichamelijkheid in de rederijkerskluchten volgens de indeling van Bakhtin inventariseert en impliciet als grotesk ten opzichte van de toenmalige realiteit beschouwt.’ Arjan van Leuvensteijn in: TNTL125 (2009) 1, p. 98-102
‘De studie van Kramer is rijk, zowel qua stijl als inhoud. Door haar scenische leesmethode krijgen we een goed beeld van het visuele en verbale potentieel van het rederijkerstoneel. […] En hoe rijk dit boek ook is vanuit literair-theoretisch en dramaturgisch perspectief, als cultuurhistorische studie schiet ze mijns inziens toch te kort. […] Zoals de auteur een aantal keren te kennen geeft, verkiest ze de brede diachronische analyses van weleer (met Bakhtin als uitmuntend voorbeeld) boven de huidige tendens in de historische wetenschappen om alles te contextualiseren en vanuit een veeleer kleinschalig perspectief te bekijken. Of de tijd inderdaad rijp is voor een nieuwe paradigmawissel, val te bezien.’ Anne-Laure van Bruaene in: BMGN 125 (2010) 4, p. 132-133.
Zie verder ook het uitgebreide artikel van Femke Kramer in: TM Tijdschrift over theater, muziek en dans 13 (2008) 8
Verder besproken in: De Leeswolf 15 (2009) 9, p. 716.