De in 1820 te Delft geboren Pieter Jansz was onderwijzer en genoot al enige bekendheid als schrijver van schoolboekjes toen hij zich in augustus 1848 aanmeldde bij de pas opgerichte Doopsgezinde Vereeniging tot Bevordering der Evangelieverbreiding in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. Drie jaar later vertrok hij, met zijn kersverse tweede echtgenote, naar Java. Hoewel de DVZ hem steunde, werd hij niet geordineerd. Als particulier persoon, in zijn eigen onderhoud voorziend, zou hij het evangelie gaan verkondigen. Net als veel andere zendelingen hield hij een dagboek bij, maar Jansz Dagboek is verreweg het uitvoerigst en het meest geordend bijgehouden document van deze aard. Het omvat enkele losse katernen over de eerste weken na zijn aankomst te Batavia in november 1851, en vervolgens drie forse delen, klein beschreven op folioformaat, met in totaal bijna 1100 genummerde bladzijden. De hier uitgegeven fragmenten vormen slechts een klein, maar daarom nog niet minder interessant, deel van het Dagboek. Over zijn privéleven heeft Jansz nauwelijks geschreven. Het Dagboek is voor hem duidelijk een soort logboek van zijn werkzaamheden. Toch geeft het wel iets prijs van de stemmingen die Jansz beheerst moeten hebben in deze jaren, van zijn teleurstellingen over de trage groei van het zendingswerk en van de moeilijkheden die hij ondervond door het steil vasthouden aan eigen principes en westerse geloofsvormen. Het geeft inzicht in het moeizame begin van de arbeid van de doopsgezinde zending op Java, in de piëtistische, door het Réveil gekleurde theologie van Jansz zelf, in zijn contacten met zendelingen van andere genootschappen, in zijn verhouding tot de Javaanse evangelist Ibrahim Toenggoel Woeloeng, decennia lang zijn grote tegenspeler, en in de vaak gespannen relatie tot de koloniale overheid. Bovendien laat het Dagboek zien hoe de facetten van het werk waardoor Jansz later bekend is geworden, namelijk zijn lexicografische arbeid en bijbelvertalingen, in deze eerste jaren al zijn aandacht hebben.